Zou ie nog komen? De winter?

Grote sneeuwvlokken dwarrelen zachtjes naar beneden. Ik kijk uit het keukenraam en zie mijn zoon een sneeuwman maken, samen met mijn kleindochter. ‘t Gedwarrel van de sneeuwvlokken brengt mijn gedachten terug in de tijd.

Meer dan 50 jaar, en ik voel een hand in mijn hand. Klein, maar toch groter dan die van mij. Mijn zusje pakt mijn hand, net zoals onze moeder dat gezegd heeft. Zij is vijf en ik ben vier.

We zijn op weg naar de klompenmaker om ons eerste paar klompen te kopen. Apetrots stappen we de straat uit en slaan rechts af. Het is hier drukker dan in onze straat, maar mijn grote zus houdt mijn hand vast, dus het is veilig.

Er ligt al een flink pak sneeuw en er vallen grote vlokken naar beneden. Als we de klompenmakerij binnengaan rinkelt er een belletje. Even denk ik dat er niemand binnen is, maar mijn ogen moeten nog wennen aan het donker. De klompenmaker zit op een krukje en verft klompen. Geel met rode strepen. ‘t Ruikt er lekker naar hout en naar verf.

We zeggen dat we nieuwe klompen krijgen en de klompenmaker legt zijn kwast neer. We trekken onze schoenen uit en passen de klompen. Ze zien er allemaal hetzelfde uit, maar toch neem ik een paar met een net iets breder streepje rood. De klompenmaker vraagt of wij de klompen meteen aan willen houden. We knikken van ja en hij knipt het touwtje door.

Met de schoenen in onze handen lopen we de donkere werkplaats uit en knipperen met onze ogen als we de besneeuwde straat in lopen. Zo goed en kwaad als we kunnen, met de schoenen in onze handen, houden we elkaar vast. Ik haal mijn snottebel op, die eeuwig onder mijn neus bengelt. Ik voel me zo trots als een pauw met mijn nieuwe klompjes. Het liefst zou ik elk sneeuwvlokje dat valt meteen van mijn klompjes willen vegen. Maar dat kan niet, want ik heb mijn schoenen in mijn handen en met de andere hand houd ik mijn zusje vast.

Als we onze eigen straat inlopen heb ik het gevoel dat ik een heel stuk hoger sta met mijn voeten. Ik kijk naar de klompen van mijn zusje en zie dat zij een heleboel sneeuw onder haar klompen heeft hangen. Ze kijkt angstig uit haar ogen en zegt dat ze bijna om valt. Gelukkig staan er boompjes in onze straat en wij laten ons bijna van het ene boompje naar het andere vallen.

Ik snap niet waarom die sneeuw onder onze klompen zit. Ik zou ook niet weten wat ik er aan kan doen, Het wordt zo erg dat we niet meer kunnen staan en we hangen aan hetzelfde boompje. Ik begin zachtjes te huilen en mijn zusje houdt zich groot.

Dan zien we aan de overkant van de straat een paar grote jongens staan. Ze roepen iets en ik versta het woord stelten. Ik ben bang van die jongens. Ze plagen ons altijd als we naar school gaan. ‘t Ergste is dat mijn zusje ook bang is van die jongens. Ze lachen heel hard om ons en dan komt een van die jongens op ons af. Ik doe het bijna in mijn broek van angst en wil heel hard gillen maar ik durf het niet.

“Kom eens hier,” zegt hij. “Je hebt stelten. Houd je maar aan mij vast, dan zal ik de sneeuw van je klompen slaan. Ik sta te trillen maar houd me goed aan hem vast. Hij klopt de sneeuw van mijn klompen en ook van die van mijn zusje. Ik ben blij dat ik weer gewoon op de grond kan staan en voel krampen in mijn benen. “Kijk,” zegt de jongen, “als er weer sneeuw aan zit doe je een keer zo.” En hij doet met zijn eigen klompen voor wat we moeten doen.

Met zijn handen in zijn zakken loopt die jongen weer terug naar zijn vrienden. Dan draait hij zich om en roept: “Snottebel.”

Ik ben weer terug in deze tijd en voel een hand in mijn hand. IJskoud een veel kleiner dan die van mij. Ze vraagt of ik de sneeuwman heb gezien. “Ja,” zeg ik en ik noem haar snottebel en ik pak een tissue om haar neus te snuiten.

 

 

 

This entry was posted in Uncategorized. Bookmark the permalink.

Leave a comment